Sommige aandoeningen erven autosomaal dominant over. Dit betekent dat een mens één normale kopie erft van een gen, en één veranderde, defecte kopie. Maar het veranderde gen is dominant over de andere, normale kopie. Daardoor krijgt die persoon de erfelijke aandoening. Autosomaal betekent dat de overerving voor zowel jongens als meisjes geldt. De veranderde kopie ligt op een autosoom en niet op een geslachtschromosoom. Sommige dominant erfelijke aandoeningen zijn meteen bij de geboorte zichtbaar. Andere komen pas op volwassen leeftijd tot uiting. Voorbeelden van autosomaal dominante aandoeningen zijn de polycysteuze nierziekte (aandoening waarbij in de nieren veel cystes gevonden worden) en de ziekte van Huntington (hersenaandoening). Familiaire longfibrose erft ook vaak autosomaal dominant over.
Sommige aandoeningen erven autosomaal recessief over. Dit houdt in dat een persoon de aandoening alleen krijgt als hij/zij twee veranderde kopieën erft, één van de vader en één van de moeder. Indien een persoon één veranderde kopie en één normale kopie erft, dan zal deze persoon meestal een gezonde drager zijn, omdat de normale kopie de veranderde kopie compenseert. Een drager heeft zelf de aandoening niet, maar heeft dus wel één veranderde kopie. Voorbeelden van autosomaal recessieve aandoeningen zijn taaislijmziekte (cystic fibrose) en sikkelcelanemie (vorm van bloedarmoede).
We hebben 23 paren chromosomen. De paren 1 tot en met 22 zijn het zelfde bij mannen en vrouwen, dit zijn de autosomen. Het zijn geen geslachtschromosomen. Paar 23 vertegenwoordigt de geslachtschromosomen en dit paar is dus verschillend bij mannen en vrouwen.